
Constructie van de hooiberg
Voor de hooibergtypen: klik hier We bespreken achtereenvolgens op hoofdlijnen de houten meerroeder, de eenroeder, de tweeroeder, en de ijzeren berg. Nog meer info vindt u in de rubrieken nieuwbouw en restauratie.
DE ROEDE
Oorspronkelijk waren de roeden van eikenhout. Rond 1930 werden ze ook van beton of ijzer. Al jaren voor het gebruik zocht de boer de eikenbomen met zorg uit. Hij ontdeed ze regelmatig van zijtakken (geen knoesten, geen knakgevaar) en haalde ze uit de noordkant van het bos of van zijn erfafscheiding. (Aan de noordkant zijn eiken wat harder) De roeden werden vaak van meer dan 60 jaar oud eikenhout gemaakt., en gaan dan zo’n minimaal zestig jaar mee (zuidkantbomen ongeveer veertig jaar).
Na het kappen van de minimaal 7,50 tot 12 meter lange eiken paal werd deze ontschorst en gedisseld (vierkant gemaakt) met de –gevaarlijke scherpe – dissel. Vanaf een hoogte van rond de 1.5 meter werden met de stokboor gaten geboord met een doorsnee van 28 millimeter.
Per iedere 28 tot 30 centimeter (de oude voetmaat die per regio nog wat verschilt) werd opnieuw een gat geboord over de volle lengte van de roede. De gaten lopen schuin omlaag zodat de bergijzers of de vitten waar de kap op steunt of aan hangt niet los komen te zitten als de kap door wind etc. gaat bewegen. De kans dat deze er dan uit vallen is hoog. Door de schuine stand drukt de kap de vit in de roede.
De roede wordt op de Veluwe en in bijvoorbeeld ’t Gooi, daar waar zandgronden zijn, in een gat in de grond geplaatst, in wit zand, om snel rotten tegen te gaan. Tevoren wordt dit deel tegenwoordig eerst ingebrand en geteerd . In de Betuwe , waar de bergen stijve constructies kennen door gebruik van de tasvloer, wordt de roede op een poer geplaatst, een gemetseld stenen vierkant vanuit ongeveer een meter diep gat tot ongeveer dertig centimeter boven de grond.. Op de top van de poer kwam een eikenhouten plaat en daarop rust dan de roede. Middenin de poer werd een ijzeren pin geplaatst die tot meer dan een meter in de roe doorloopt. Zo staan de roeden muurvast. Bij de hele grote schuurbergen werd ook een centrale poer geplaatst: de por. Van hieruit liepen draagbalken naar de onderlanen.
Ook werd soms de hooiberg als totaal gebouw verplaatsbaar gebouwd, een fenomeen bekend in onder meer de Graafschap. De roede steunde dan op een zwerfsteen. Om toch stevigheid te houden werden de roeden dan onderling met extra dwarsliggers ( onderlanen) en verticaal gebogen balken (korbelen) verbonden.. Het is bekend dat kleine pachters die elk jaar de pacht moesten verlengen deze kleine hooibergen bouwden . Bij
betrekken van een andere pachtboerderij kon men eenvoudig de hooiberg meenemen. Ook grotere hooibergen stonden echter op zwerfstenen en kenden onderlanen en korbelen. Maarkels Landschap en Monumentenwacht restaureerden een fraai exemplaar in Markelo.
1. De meerroedige berg.
DE KAP
De kap is een andere naam voor het dak. Het dak kon omhoog, bij het vullen van de berg, in de zomer, en omlaag, bij het legen, in winter en voorjaar. De kap werd gebouwd op een horizontaal raamwerk van balken, lannen of lanen genoemd. Er werden vier, vijf of zes lanen gebruikt. Zij werden met een pen en gatverbinding verbonden. Soms werd deze verbinding met een ijzeren strop verstevigd. Daar zijn allerlei vormen van.
Er zijn ook hooibergen waar de lanen koud op elkaar bevestigd zijn , soms met verstek, en dan altijd met een ijzeren stropverbinding vastgezet. Mogelijk is dat een latere ontwikkeling.
Maar altijd werd een wat losse verbinding nagestreefd waarbij bewegen van de ene lan ten opzichte van de andere mogelijk was. Dit heeft de volgende reden:
De kap werd vroeger met eenvoudige hulpmiddelen stap voor stap en per roede omhoog en omlaag gebracht waardoor het gaat wrikken in de kapconstructie. Om breuk van de kop van de lanen bij het bewegen te voorkomen is het noodzakelijk dat er speling in de kap zit. Het bewegen kan onder meer omdat er speling in pen en gat is aangebracht.
Vanuit de lanen lopen balken (sporen) schuin omhoog naar het midden (met minimaal een hoek van 30 tot 45 graden) en vormen aan de top de punt van het dak. Vanwege het schuin omhoog moeten kunnen krikken van de kap zaten deze balken (sporen) redelijk los in de lanen. Overal werkte men oorspronkelijk met gaten(slobgaten) in de lanen waardoor de sporen staken. In onder meer de Betuwe en de Graafschap lopen de sporen nu meestal aan de bovenkant over de lanen. Op deze plek zijn dan in de sporen schouders uitgevijld en zijn ze vastgezet met sporenspijkers die wat speling geven.
In het midden van de lan loopt een extra zware spoor omhoog. Ze worden de hoofd- of koningssporen genoemd en in de Betuwe raven.
Aan de top werden de hoofdsporen weer met pen en gat aan elkaar verbonden met een wilgeteen of hazelaartak. Net onder de zo gevormde top werden over de koningssporen horizontale dwarsbalken, de zwaarden geplaatst. Hier werden de overige sporen op gelegd. De koningssporen dragen dus met behulp van de zwaarden redelijk flexibel de andere sporen. Op de foto een Betuws dak.
Verlengsporen ,of scheggen of oplangers genoemd, werden onder aan de sporen gemaakt om over de lan
heen buiten de kap uit te steken: zo kreeg de kap een overhang buiten de berg.
Over het aldus gevormde raamwerk werd een bedekking van stro of riet aangebracht. Later alleen riet of dullenriet. (lisdodderiet) . Riet is veel zwaarder dan stro en dus moet het dak sterker zijn. Dakdekken is een kunst. Serieuze dakdekkers hebben zich verzameld in de Federatie Dakdekkers.
Op de punt van het dak werd meestal een bescherming aangebracht. In de Betuwe is dit de muts: een zinken toeter., met vaak daarop een versiering. Soms werden het , bij een niet beweegbaar dak, gemetselde pannen. In Salland kent men vooral de rieten of strooien top met daarop een ijzerdraad hartje of een takje. Het verhindert dat vogels de punt openmaken en zo regenwater de kans geven het afbraakproces van het dak vroegtijdig in te zetten.
-------------------------------------------------------------------------------------------------
Regionale verschillen
Zoals we al zagen, kunnen hooibergen op basis van een aantal kenmerken ingedeeld worden. Deze kenmerken zijn dikwijls regionaal. Zo komt de eenroeder voornamelijk voor in de zandgebieden van Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant en de moderne hooiberg met tentdak en koekoek in een strook langs het IJsselmeer van Bunschoten-S
pakenburg tot Kampen.
Een nog niet eerder genoemd, maar heel belangrijk verschil is de wijze waarop de kap is gemaakt en opgehangen aan de roeden. In west- en midden-Nederland plaatst men tussen de buitenste sporen aan weerszijden van de roede het zogenaamde korte zwaard, een kort dwarsbalkje. Op dit korte zwaard komt dan een hoekspoor te liggen die van het korte zwaard in de richting van de top loopt. Hierdoor komt er op de hoeken een knik in de kap. De kap hangt met een beugel aan de roeden. In de gaten van de roede wordt een ijzeren pen in een soort lepelvorm gestoken, de vit, en hieraan hangt de beugel. De beugel is aan weerszijden van de roeden aan de lannen bevestigd en hangt aan de binnenzijde van de roede.
In Oost-Nederland ontbreken kort zwaard en hoekspoor, waardoor de kap een veel ronder aanzien heeft. De kap hangt
niet aan een beugel, maar steunt op een bergijzer. Dat is een ijzeren pen of stoel die aan de buitenkant van de roede uitsteekt. De grens tussen west en oost loopt vanaf Harderwijk over de Veluwe naar het zuiden en dan oostwaarts, ongeveer langs de Rijn.
Een ander verschil is er in de plaatsing van de roeden: recht tussen de lannen of overhoeks geplaatst. Bij het gebruik van een beugel worden de roeden overhoeks (schuin in de hoek) geplaatst, maar hetzelfde gebeurt in het geval van een bergijzer als voor het heffen van de kap de bergwinde gebruikt wordt. In dit geval ondersteunt het bergijzer de lanenverbinding, terwijl als de roeden recht staan het bergijzer onder een zijde uitkomt. Dit laatste komt vaak voor bij kappen die met boom en ketting geheven worden.
Een ander opvallend verschijnsel is het toepassen van een centrale gemetselde zuil in steltenbergen in het midden-Nederlands rivierengebied. De tasliggers liggen hier straalsgewijs op. Overigens is deze zuil niet bij alle steltenbergen in dit gebied toegepast.
------------------------------------------------------------------------------------
1b. De tas en schuurberg ofwel steltenberg zonder of met schuren.
De steltenberg is eigenlijk altijd een meerroedige berg. Boven de
vloer van de kapberg werd op knie- of stahoogte een reeks onderlanen aangebracht. Zij staken door de roede of werden in in de roede gekapte uitsparingen vastgezet. Bij de tasberg werden voorts ondersteunende korbelen aangebracht. Op de onderlanen werd met geschilde douglassparren of larixbalken een laadvoer aangebracht: tasberg. Bij de stahoogte berg werd het mogelijk om de berg af te timmeren met schaaldelen of er schuren om heen te bouwen.
.
2. De eenroeder.
3. De tweeroeder.
|
Tweeroeders zijn onder te verdelen in een aantal types. 1. authentieke types, die houten roeden en een rieten of strooien kapje hebben, 2. moderne types, die metalen of betonnen roeden hebben en een golfplaten of plaatstalen kap hebben en 3.gemengde types, die kenmerken van beide vorige types hebben. Bij de kapconstructie moeten we onderscheid maken tussen types met de roeden binnen, en types met de roeden buiten de kap. Bij het eerste type wordt de basis van de kap gevormd door een rechthoekig frame, in feite twee lange en twee maal twee korte lanen, aan de uiteinden aan weerszijden van de roeden. De lange lanen rusten op de korte. In de hoeken zijn eventueel schoortjes geplaatst. Oorspronkelijk werden bij dit type ronde sporen aangebracht die steeds per paar samenkomen in de nok. Aan de uiteinden worden zo, samen met de korte lanen, driehoeken gevormd, met zo’n 40-50 cm tussenruimte aan beide zijden van de kap. Aan weerszijden van de roede zijn er onder tegenaan twee dwarsbalkjes geplaatst. De gaten in de roeden lopen evenwijdig met de korte zijden van de kap. Door die gaten wordt een pen gestoken, waarop de korte dwarsbalkjes komen te rusten. Onder tegen de sporen kunnen nog in de lengte geplaatste gordingen gemaakt zijn. Op de sporen liggen tenen of panlatten, waaraan het riet of stro wordt bevestigd. Modernere, gemengde types hebben in plaats van ronde sporen gezaagde kepers, waarop golfplaat of plaatstaal ligt. De korte zijvlakken waren vroeger wel van gevlochten stro, tegenwoordig meestal van hout.
De kap van het type met buiten de kap geplaatste roeden is wat eenvoudiger. Hij bestaat alleen uit twee lange en twee korte lanen met daarop keperparen die in de nok samenkomen. Dikwijls zijn nog extra gordingen toegepast halverwege de lange dakvlakken en net onder of in de nok. De keperparen aan de uiteinden zijn onderaan verbonden, zodat een driehoek ontstaat. In de nok kan een dwarsbalkje zijn aangebracht ter versteviging. Bovendien kunnen schuin lopende windschoren zijn aangebracht. Op de kepers is golfplaat of plaatstaal bevestigd. Aan de korte zijden van de kap, die vaak met hout of ook met golfplaat bekleed zijn, zijn metalen kapgeleiders aangebracht in de vorm van vierkante of ronde beugels, die om de roeden heengaan. De staalkabel van het liersysteem splitst zich als het ware bij de kap, waarbij de uiteinden aan de korte lanen zijn vastgemaakt. Uiteraard zijn op de genoemde mogelijkheden kleine variaties mogelijk. |
4. De drieroeder en de ijzeren berg
Er is enige discussie over de vraag of in het verleden drieroeders met flexibele kap voorkwamen. Omdat voor een werkbaar oppervlak de kap dan ook zeskantig geweest zal zijn is de belasting per roede nogal groot en ook worden de lannenverbinding zwaar belast. Tenslotte moet men in dit geval met eenvoudige apparatuur (er waren immers nog geen lieren met staalkabels en vertraging) per roede een derde van het gewicht van de kap heffen. Om deze redenen bestaat twijfel over het bestaan van dit type.
Bij het eerste type wordt de kap gevormd door gezaagde onderdelen. Horizontaal zijn dat de gordingen, vertikaal of schuin zijn dat de kepers. Deze laatste zijn op de hoeken aangebracht, zodat er dus zes zijn. Dikwijls komen ze bij elkaar in een nokstijl, een rechtop staand stukje hout in de top van de kap. Er zijn meestal drie of vier gordingen. Omdat de roeden halverwege de lannen buiten de kap staan is een geleider nodig, een metalen beugel aan de lannen die om de roede heen gaat. Naast zelfbouw waren er diverse firma’s die deze bergen leverden, zoals Vis, Haring en Huisman, te herkennen aan windvaantjes in de vorm van respectievelijk een vis, een pijl met uitgestanst jaartal en een smal pijltje met daarop de letter H. Het tweede type is nu het meest aan te treffen in de streek rond Dalfsen. Op landgoed Den Aalshorst staan er verschillende. Hierbij rust de kap op bergijzers, die niet naar buiten, maar juist naar binnen uitsteken en zo de lannen ondersteunen. Ook hier zijn er kepers op de hoeken. Tussen deze kepers lopen sporen dwars op de lannen omhoog naar de kepers. In de genoemde regio zijn de kappen zeer steil, zo’n 50⁰. Het derde type heeft het voordeel boven vierroeders dat de kap makkelijker kan kantelen bij het heffen. In de jaren rond 1960 kwam dit type helemaal in. Ze staan op de Noord-Veluwe en in de Overijsselse IJssel-Vechtstreek, maar bijvoorbeeld ook in Zuid-Holland komen ze voor. Bij het kiezen voor het vierde type speelden verschillende overwegingen een rol. Zo had men bijvoorbeeld liever betonnen roeden omdat die langer meegaan (hoewel er soms betonrot in kwam), maar wel een rieten kap omdat men dacht of de ervaring had dat een golfplaten kap sneller de lucht in vloog. Anderen kozen voor houten roeden en een golfplaten kap omdat zij zo al het werk zelf konden doen. In het zuidwesten van de provincie Utrecht en het aangrenzende stuk van Zuid-Holland staan veel drieroeders met moderne roeden en rieten, niet-flexibele kap. Hoewel al voor de oorlog drieroeders gebouwd zijn nam dit type pas werkelijk een grote vlucht na de Tweede Wereldoorlog. Heel wat bergen van het eerste type zijn zelfs pas gebouwd in de jaren 1970-1980. In die tijd ging men in plaats van hooi gras oogsten, dat wil zeggen dat het gras op het land eerder geoogst werd; tevens liet men het korter drogen. Dat kon doordat er verschillende innovaties op de markt kwamen, zoals de opraapwagen waarmee men heel gemakkelijk het vrij korte gras kon verzamelen. Daarnaast kwam het hooikanon met verdeler in zwang, waardoor het gras zeer gemakkelijk in de berg geblazen kon worden. Tenslotte had men nu ook de beschikking over uitgebreide ventilatiesystemen, bestaande uit een houten of betonnen buis op de grond met daarin een ventilator, driehoekige houten roosters van open latwerk, die men om de zoveel meter in drie richtingen naar buiten legde bij het optassen en een ton, die mee omhoog getrokken werd bij het vullen van de berg. Zo ontstond een luchtschacht, die bovenaan werd afgesloten met de ton. De door de ventilator voortgeblazen lucht kon zo alleen zijdelings uitwijken, via de roosters door de berg. Als je de ventilator aanzette, stond de hele berg te stomen. Hierdoor kon je het gras in de berg nadrogen, zodat het dus wat korter op het land kon drogen, wat gunstig is in ons wisselvallige klimaat. Doordat elektriciteit in die jaren goedkoop was kon dit systeem een grote vlucht nemen. Het heeft alleen niet zo lang geduurd, want zo rond 1980 ging men op grote schaal over op kuilgras. |
|